01 mei '16

‘Elke tekst vraagt een ander soort beeld’

9035
door Ines Minten
Wanneer illustrator-vormgever Jurgen Walschot een stapel van zijn boeken en schetsen op tafel legt, heb je meer dan één blik nodig om zijn stijl te vatten. ‘Ik hou van afwisseling. Elke opdracht vraagt een andere aanpak.’

Hij neemt prentenboeken voor kinde­ren, geïllustreerde verhalen voor eer­ste lezers en bundels voor volwasse­nen uit zijn rek. Daarin staan prenten in uitbundige kleuren, ingetogen tekeningen, collages, werk in houtskool,… ‘Gek misschien dat die uiteenlopende dingen allemaal van één persoon zijn, maar volgens mij vraagt elke tekst een ander soort beeld.’

VERSCHILLENDE LAGEN

Bovenaan de stapel ligt de recentste boeken­ baby: De ster, de god, de vleugels en de ster. De tekst is van An Willaert, Jurgen Walschot tekende. ‘An is mijn collega aan de kunsthumaniora van Sint­-Lukas Brussel. Zoals dat gaat onder collega’s, waren we eens aan het babbelen over dingen waar we zoal mee bezig zijn. Ze liet me de tekst lezen en onmiddellijk kreeg ik zin om er prenten bij te maken. Hij is fantasierijk, poëtisch en uitgepuurd. Daardoor is het een boek geworden waar je in twee minu­ten door kunt bladeren, maar je kunt het ook telkens opnieuw oppakken en zult er elke keer weer nieuwe dingen in ontdekken.’ Dat geldt zowel voor de illustraties als voor de tekst.

‘Omdat ik mijn schoolboeken voltekende, kreeg ik ze op het einde van het schooljaar nooit doorverkocht.'

‘Het boek doet je nadenken’, vindt Walschot. ‘Over het leven, de dood, de dingen waar we allemaal mee bezig zijn.’ Het verhaal begint met een ster die ontploft. Er verschijnen vleugels die op zoek gaan en zich voeden met wat ze tegenkomen. Een walvisgod duikt uit het water op en meet zich de vleugels aan… In twee minuten kun je onmogelijk de vele lagen van het boek vatten. De oerknal kun je herkennen, maar je denkt ook aan engelen en scheppingsverhalen, aan de cyclus van het leven. ‘Veel lezers vinden het een donker boek. Akkoord, er komt dood in voor en ik gebruik veel zwart in de prenten, maar ik vind dat er ook hoop uit spreekt.’

PERSOONLIJKE DETAILS

Hoe begint een illustrator aan zo’n boek? Na de instant klik die Jurgen Walschot voelde toen hij de tekst van An Willaert las, begon hij te schetsen. Hij pakt het juiste schetsboek van de stapel en bladert er even door, tot hij bij een tekening van een explosie komt. ‘Dit was mijn eerste idee. Het sterrenthema dat ik uiteinde­lijk heb uitgewerkt, was er toen nog niet bij. Ik las het eerste stuk van de tekst en dacht: de tekeningen moeten knallen.’

Walschot werkt niet graag lukraak. Als hij prenten tekent, kijkt de vormgever in hem constant mee. ‘En dan maak ik vrij snel een kleine maquette die aantoont hoe de vorm­ geving van het hele boek er moet uitziet. Voor De ster dacht ik onmiddellijk aan een liggend boek. Ik wou ook dat er grote dingen in voorkwamen: een walvis, bergen,… Ik hou zelf heel erg van de bergen. Zodra ik wat tijd heb, trek ik er graag in mijn eentje naartoe. Ik kom er tot mezelf. Daarom vond ik bergen perfect bij dat uitgepuurde, filosofische ver­ haal passen.’ Op die manier verwerkt Wal­ schot telkens een aantal persoonlijke details in zijn werk.

'Ik gebruik veel zwart en ja, de dood komt erin voor, maar in mijn prenten zit ook hoop.’

Zo zul je niet gauw een werk van Walschot vinden waar nergens een vogel in figureert. ‘Als de grote lijnen van een tekening klaar zijn, begin ik ze te stofferen met details.’ Hij wijst er enkele aan in verschillende van zijn boeken. ‘Hier zie je twee duiven, daar kruipt een eekhoorn in een boom, hier zit een ekster. Vogels zijn er altijd. Je hoeft maar even naar buiten te kijken en je ziet er wel eentje. Daarom horen ze ook in mijn boeken thuis. Ik hou heel erg van de vrijheid waar die beestjes symbool voor staan.’

TEKENFILMS IN SCHOOLBOEKEN

Als kind tekende Walschot zijn school­ boeken vol. ‘Ik had een lekker dik boek van Frans: daar maakte ik graag van die flip­over tekenfilmpjes in. Het gevolg was dat ik mijn schoolboeken op het einde van het school­jaar nooit doorverkocht kreeg. Iedereen wou een volledig blanco exemplaar, terwijl zo’n geïllustreerd boek toch veel interes­santer is, niet?’ lacht hij.

Op zijn achttiende leek een tekenopleiding hem wel iets, dus hij trok met een klasgenoot naar de eindejaars­ tentoonstelling van Sint-­Lukas in Brussel. ‘Die tentoonstelling heeft me toen zo afgeschrikt, dat ik de studie aanvankelijk niet aandurfde. Ik vreesde dat ik zoiets nooit zou kunnen en koos voor de veiligere lerarenopleiding.’

Als eindwerk stak Walschot een kunstproject met illustraties in elkaar. ‘Mijn promotor vond die zo goed dat hij me aanraadde er iets mee te doen.’ En zo trok hij uiteindelijk toch naar Sint-­Lucas, in Gent. ‘Het gekke is dat ik nu zelf lesgeef aan de kunsthumaniora van Sint-­Lukas in Brussel. Telkens als ik daar ten­toonstellingen bouw met werken van de leerlingen denk ik terug aan die keer dat ik daar zelf zo door overdonderd was. Daarom toon ik altijd graag meer dan de allerbeste eindresul­taten. Ik laat ook graag iets zien van het pro­ces dat tot dat resultaat heeft geleid.’

WIE DE HANDSCHOEN PAST

Na zijn opleiding in Gent begon Walschot simultaan les te geven en te illustreren. Hij maakte de prenten bij de gedichtenbundel Alsjeblieft van Geert De Kockere, een boek dat meteen in de prijzen viel. ‘Vanaf dan hoefde ik niet langer met mijn prenten te leuren, maar kwamen de opdrachten vanzelf aanwaaien. Ik begon te illustreren voor uitgeverijen, maar ook voor magazines en bedrijven.’

Als je van opdracht naar opdracht springt, dreigen de dingen die je écht graag zelf wil creëren er al eens bij in te schieten, vindt de illustrator. Daarom is hij recent begonnen om op eigen houtje projecten uit te werken. ‘Ik ben begon­ nen met een heel klein stripje zonder woorden.’ Wie de handschoen past is met inkt en penseel in zwart­wit getekend. Daardoor ademt het op het eerste gezicht een nogal donkere sfeer uit. ‘Net als De ster is het absoluut geen commercieel werk en dat schrikt de meeste uitge­verijen af. Ik heb beide boeken in eigen beheer uitgegeven, telkens met een kleine oplage. Van Wie de handschoen past heb ik 50 genummerde exemplaren enkel en alleen via mijn website en Facebook aangeboden en die waren allemaal op een weekend verkocht. Dat is fijn, want het schept natuurlijk mogelijkheden.

Voor boeken met een iets commerciëlere inslag, waarvan je hoge oplages via zoveel mogelijk verkooppun­ten wil verspreiden, heb je uiteraard uitgeve­rijen nodig. Voor zulke kleinere projecten niet. Ik ben illustrator en vormgever, dus ik heb alles in huis om een boek te maken. Ik teken, verzorg de lay­out, maak de cover. Ik laat het drukken, bind het zelf in, verkoop het online. Omdat het eerste boekje zo razendsnel was uitverkocht, hebben we van De ster een grotere oplage laten drukken. Je kunt het boek rechtstreeks bij mij bestellen of via de Standaard boekhandel.’

MET DE FIETS NAAR BRUSSEL

Walschot groeide op in Alsemberg. ‘Heel tof. Het was er toen nog vrij landelijk, dus we speel­den veel op straat, in de velden en bossen. Mijn vrienden woonden allemaal om de hoek.’ Hij trok naar Gent om te studeren, woonde een tijd in Brussel en – zoals het vaak gaat – verkoos hij een huis met tuin in de Rand zodra er sprake was van kinderen. ‘Het cliché bracht ons naar Sint­-Genesius-­Rode’, lacht hij.

'Het Zoniënwoud is het soort bos waarvoor je op vakantie gaat en het ligt hier in onze achtertuin.’

‘Het was een logische keuze, want mijn vriendin is van hier. En eigenlijk wonen we hier ideaal: op vijf minuten van het station, dicht bij allerlei sportfaciliteiten, met velden en bossen op een boogscheut. Elke keer als ik in het Zoniënwoud kom, bedenk ik dat we er véél vaker naartoe zouden moeten gaan. Het is het soort bos waarvoor je op vakantie gaat en het ligt hier in onze achtertuin.’

Bij mooi weer fietst Walschot graag naar zijn werk in Brussel. ‘Ik rijd door Linkebeek en Drogenbos, tot aan het kanaal. Vaak eet ik aan het water mijn boterhammen op, ik schets wat en rijd dan verder naar school. Als ik aan de lokalen bij het noordstation moet zijn, rijd ik door het Zoniënwoud, dan de Louisalaan, het Konings­plein over en zo voorbij het centraal station. Op die route is de Beurs mijn picknickplek. Het is altijd de moeite om er even halt te houden, want je ziet er soms leuke dingen gebeuren. Zo waren er eens twee jonge gasten aan het pingpongen. Komt er een Aziatische man in maatpak voorbij. Mag ik meedoen?, vraagt hij. Hij legt zijn rugzak af en speelt een potje mee. En ik at intussen mijn boterham. Zalig, toch?’

 

www.jurgenwalschot.be