01 nov '22

Troebel water

1518
door Koen Demarsin
Al wat leeft, komt uit het water voort. Dat geldt niet alleen voor het natuurlijke leven. Langs de Zenne en haar zijrivieren kwam vanuit oude molens de industrie tot volle bloei. En al is ze vandaag minder zichtbaar, ze bepaalde wel de blauwdruk van waar we vandaag werken en wonen.

De Sint-Katharinastraat is een vreemde straat. Ze buigt langs het snelwegtalud alsof die haar verhinderde om verder te lopen. Op de plek waar de bocht een knik wordt, staat Flatpolis, een aparthotel met een ambitie die net te hoog is voor de aanpalende huizen. Enkele bedrijfsgebouwen, de verkeerswisselaar van Zaventem en de Woluwelaan vormen de aanpalende buurt tot wat ze is: een achterafwijk. Het had nochtans anders kunnen zijn. De arbeidershuisjes uit de Degreefstraat met deurlijsten uit zandsteen zoeken aansluiting met moederdorp Diegem.

De papiervallei

Tussen het hotel en het talud ligt een rest braakland met een bosje en brokkelige muurresten. Ooit stond hier een gebouw. Wat van de muren nog recht staat, laat zien hoe groot het ooit was: een complex met schuren en een woonhuis. Achteraan steekt een roestig tandwiel boven de netels uit. Het is het weinige wat overblijft van het raderwerk dat het gebouw haar naam en doel gaf: Duivenmolen. Het moet snel zijn gegaan. Pas toen de boer in 1973 zijn erf verliet, moet het verval zijn ingezet. Het verval lijkt gelijke tred te houden met de snelheid van het vergeten, want hoeveel werknemers uit de achterliggende bedrijven weten dat alle bedrijvigheid begon met deze plek, een watermolen langs de Woluwe?

Het zijn graanmolens als deze die de kiem vormden voor de eerste ontplooiing van onze streek. Daar heeft de papierproductie veel mee te maken. In de 16e en 17e eeuw nam de vraag toe, dankzij de bloei van de boekdrukkunst. In dezelfde periode groeide ook de rol van Brussel op het Europese toneel. De molens in de valleien rond de stad gingen al te graag in op de gestegen vraag en het Zennebekken ontwikkelde zich tot een echte papiervallei. Langs de Molenbeek tussen Sint-Genesius-Rode en Lot waren er alleen al 21 molens actief, waarvan 15 papiermolens. De molen Termeulen in Sint-Genesius-Rode was oorspronkelijk een graanmolen. De Herisemmolen in Alsemberg gaat terug tot 1536. Ook voor de molen van Huizingen hebben we een datum: 1568. De Woluwe was in het noorden de evenknie van de Molenbeek in het zuiden. Ook hier lagen de molens vlak achter elkaar, waarvan een aantal als papierfabriek verder leefden. Kraainem beschikte over een papierfabriek, maar de Papeteries de Saventhem – zelf ooit een olieslagmolen – stak er met kop en schouders bovenuit. Met namen als Catala, Demeurs, Novarode en UPC bleef de papieren kartonproductie tot diep in de 20e eeuw toonaangevend voor de streek.

De stoomversnelling

De Zenne zelf was een andere rol toebedeeld, die van verkeersweg. In tijden toen transport over het land moeizaam verliep, vonden het Brusselse laken en de Diegemse steen via haar loop de weg naar hun bestemming. Om het transport van en naar Brussel te vergemakkelijken, kreeg de stad een nieuwe waterweg. Vanaf 1561 verbond de Willebroekse vaart de stad met de Dijle in het Zennegat nabij Mechelen. Daardoor was de scheepvaart niet langer afhankelijk van het grillige verloop van de rivier. Op de verlenging van het kanaal van Charleroi was het wachten tot de komst van het Hollandse bewind. In 1827 begonnen de Nederlanders eraan. Brussel werd een tussenstop tussen het bekken van Charleroi en de Antwerpse haven. Op 22 september 1832 was het eindelijk zover. België was maar net onafhankelijk. De eerste baquet meerde aan langs de vaartoever net buiten de stadsvesten in het nog landelijke Molenbeek. Vanaf dan stonden de vaartkapoenen klaar om de kolen te lossen en naar de stad te sjouwen. In een ijltempo veranderde Molenbeek in een kanaaldorp van afladers en schippers. Molenbeek stond op de eerste rij toen de industriële tijd aanbrak. Steenkool en stoom bepaalden haar toekomst.

De cholera-epidemie die Brussel in 1866 trof, was een dieptepunt. De stad was uit haar voegen gebarsten en de Zenne was een open riool.

Molenbeek kwam letterlijk en figuurlijk onder stoom. Vanuit allerhande fabriekjes woeien de dampen naar buiten. Brouwerijen, tabaksfabrikanten en ijzersmelterijen: de gemeente was een bedrijvig patchwork. Nog geen twintig jaar na de komst van de eerste boot waren de buurt van Laken, de Ninoofsesteenweg en de Vlaamsesteenweg geïndustrialiseerd. Ook rond Vilvoorde ontstond een industriële kern. Van hieruit vonden de onderhoudsproducten van Ca-va-seul of de stoven van de Fonderies Bruxelloises de weg naar hun klanten. De bedrijvenzone strekte zich uit richting Machelen terwijl ze in het zuiden aansluiting zocht met Brussel via Haren. Ten zuiden van Brussel was Halle haast het spiegelbeeld van Vilvoorde. Toch waren er ook verschillen. In Halle bepaalde de voedingsindustrie de richting. De vruchtbare landbouwomgeving van het Pajottenland was haar hinterland. Zo gaf de grote as tussen Antwerpen en Charleroi de kleinere as tussen Tubeke en Vilvoorde vorm. Van kachels tot kaas en schoensmeer, de bedrijven langs de Zenne voorzagen België van haar huismerken. De productie was aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog sterk op landelijke leest geschoeid.

De grote trek landinwaards

De groei die Brussel in de 19e eeuw doormaakte, is opvallend. De stadsbevolking groeide even snel als de industrie. De werkgelegenheid trok mensen aan. De cijfers spreken boekdelen. Halle zag zijn inwoners zowat verdrievoudigen: van 4.000 naar 12.000. Voor de buurgemeenten van hetzelfde laken een broek. Ruisbroek spande de kroon met bijna zeven keer zoveel. Toch was de toeloop vooral te wijten aan wat er zich op het platteland afspeelde. De landbouwcrises uit het midden van de eeuw hielden lelijk huis in de boerendorpen. Het platteland bood niet veel perspectief buiten armoede. De industrie leek de enige optie, met een grote vlucht van boerenfamilies als gevolg. Wie de sprong naar Amerika niet waagde, zocht zijn heil dichter bij huis in de mijnen van de Borinage of in de stegen van de industriesteden en -dorpen. Het platteland raakte ontvolkt en de stad overbevolkt met gore stegen, bedrijfjes en krotten doorweven. Een rapport uit 1835 beschrijft Molenbeek als een plek die wel in zeven haasten aangelegd leek met buurten met slechts één pomp en één latrine voor zeventig huishoudens. Tien jaar later telde Molenbeek tachtig armetierige stegen, vaak in het bezit van fabrieksbazen of speculanten die de verpauperde bewoners uitbuitten.

Recht en vooruit

Dat dit niet zonder gevolgen kon blijven, spreekt voor zich. De cholera-epidemie die Brussel in 1866 trof, was een dieptepunt. De stad was uit haar voegen gebarsten en de Zenne was een open riool. Volgens Baudelaire, die in dat rampzalige jaar in Brussel verbleef, kon de toestand niet erger. De Zenne, zo schreef hij in La pauvre Belgique, dient om de latrines in leeg te maken en kan alleen een gezonde rivier worden als ze rond de stad wordt geleid. Na de epidemie werd het anders. Brussel werd moderner met nieuwe begraafplaatsen, een overwelving voor de Zenne in 1871 en erbovenop nieuwe lanen naar het voorbeeld van Parijs. Vilvoorde volgde Brussel op de voet. Naast de Zenne werd ook de Woluwe overwelfd. Het moet een verademing zijn geweest.

Ook de huisvesting verbeterde met de tijd. Slechte leefomstandigheden zorgden immers voor onrust. Enkele arbeidershuizen in de Dilbeekstraat en de cité Pauwels rond 1850, betekenden het begin van een meer sociale huisvesting in Molenbeek. Aan het einde van de 19e eeuw nam de gemeente zelf een actieve rol op en richtte ze de SA habitations ouvrières de Mol. St. Jean op. Arbeiderswijken werden nieuwe dorpen naast de oude. Zaventem kreeg er omstreeks 1900 rond de nieuwe Sint-Jozefskerk een parochie bij, niet toevallig gewijd aan de heilige timmerman.

Na de Eerste Wereldoorlog veranderden de denkbeelden. Nieuwe wijken moesten het ideaal van een nieuwe samenleving beklemtonen. In de stadsrand was er nog voldoende plaats voor nieuwe tuinwijken die dankzij het ontwerp van bevlogen architecten totaalkunstwerken werden met huizen, tuinen en meubels op elkaar afgestemd. In Watermaal-Bosvoorde verscheen Le Logis Floréal in 1921, in Sint-Agatha-Berchem La Cité Moderne in 1922 en nog een jaar later Kapelleveld in Sint-Lambrechts-Woluwe. In Vilvoorde ontstond de Maurits Duchéwijk in 1921, later berucht als de Far West.

De arbeiders eisten meer rechten op en ook werkgevers en de overheid kregen oog voor hun welzijn, al zat er niet zelden een belerend trekje aan. Overal waar de werkman kwam, wist hij wat hem te doen stond, wie zijn weldoener was. In Zaventem zette de Nijverheidstraat hem aan om te werken. De Onderwijsstraat herinnerde hem aan het belang van scholing, net als zinvolle ontspanning dankzij de Sportstraat. Voor wie pech had, was er alsnog de Weldadigheidstraat. In Machelen kwam er perspectief dankzij de Toekomststraat en zijn broodheren kon hij bedanken in de Weldoenersstraat. Als hij zich bijschoolde moest het volgens de Molenbeekse kunstschool Recht en Vooruit en als hij zich na al dat werk wilde verfrissen in het badgebouw van Vilvoorde herinnerde de spreuk Adem goed, baad u goed. ‘T is gezondheid voor uw bloed waarom hij dat deed. Arbeiders moesten burgers worden. Vooruit!

Terug naar het water

Meer dan een eeuw geleden was de Woluwe de bepalende loop voor heel wat dorpen. Nu is het riviertje niet veel meer dan een abstract begrip, hoogstens de naam van een verbindingsweg. Op sommige plaatsen tussen Zaventem en Diegem stroomt ze her en der nog bovengronds. Toen de fabrieken en molens al even op andere energiebronnen waren overgestapt, kreeg ze aan het eind van de jaren 30 haar overwelving. De dichtgelegde rivier was een geschikte bedding om een nieuwe doorgangsweg op aan te leggen. Wie vandaag over de Woluwelaan rijdt, kan hier maar moeilijk een drassige beemd bij indenken.

Na de Tweede Wereldoorlog moest ons land uit het slop. De auto-industrie en de dienstensector boden kansen. De Renaultfabriek in Vilvoorde, die er sinds 1926 was, telde op haar hoogtepunt zo’n 4.000 werknemers. De groeiende middenklasse beschikte steeds vaker over een auto en werd mobieler en dat maakte de bouw van nieuwe autowegen noodzakelijk. Eind jaren 70 was de ring rond Brussel klaar en was de buurt van de Woluwevallei een doorgangsgebied met een luchthaven, hotels, logistieke en diverse andere ondernemingen. Wat overbleef van het land ging op in huisvesting. Rijhuizen, belle-etagewoningen, sociale woonwijken en villa’s: elke klasse zijn eigen huis. De groeispurt is nergens zo zichtbaar als in Machelen. De nog beschikbare ruimte en haar goede ligging als knooppunt nabij de luchthaven maakten de gemeente aantrekkelijk. Ook het aantal inwoners steeg sterk: 12.000 in de jaren 70, de helft meer dan een halve eeuw ervoor. Ook nu nog blijft Machelen koploper in de bevolkingstoename met een stijging van 31,8% tussen 2000 en 2020, om en bij het dubbelle van het Vlaamse gemiddelde van 16,2%.

Wie vandaag over de Woluwelaan rijdt, kan hier maar moeilijk een drassige beemd bij indenken.

Kort na de oorlog waren het vooral Belgen die naar de stad trokken, daarna kwam de migratiestroom van verder. Eerst de Italiaanse, daarna de Spaanse, Griekse, Marokkaanse en Turkse arbeiders. Toen de werkgelegenheid in de mijnstreken verminderde, vonden ze hun weg naar plekken als Vilvoorde en Brussel. Ze vonden hun thuis vaak in de oudere arbeidersbuurten en cités terwijl de Belgische inwoners, ooit zelf migrant en arm, plaats maakten en een betere woonst vonden in de stadsrand.

De opmars van het water

Rond het diverse Brussel groeide een even diverse Rand. Ondanks de toegenomen bebouwing behield de streek tussen Asse en Grimbergen een landelijk karakter. De streek rond Tervuren bleef bosrijk. De kanaalgemeenten van Halle tot Drogenbos kenden niet dezelfde economische groei als de buurt tussen Vilvoorde en Zaventem. De zuidelijke kanaalzone heeft geen luchthaven en toen in 1973 de economische crisis uitbrak, maakte dat de verschillen nog duidelijker. De nationale maakindustrie kreeg steeds meer te kampen met concurrentie uit het buitenland. Daarnaast speelde de milieuproblematiek de bedrijven parten. Vervuilende papierfabrieken als Novarode en Demeurs kregen het moeilijk. De ene sluiting volgde op de andere: Renault Vilvoorde, Forges de Clabecq in Tubize en alle grote en kleine drama’s ertussen. De werkloosheid piekte begin jaren 90, de armoede was goed voelbaar en de dienstensector kon niet zomaar de verloren plaatsen uit de industrie goedmaken. Nu, dertig jaar later, is het perspectief grondig gewijzigd en toch weer niet. Opnieuw gaan stadsbewoners op zoek naar een beter leven in de Rand. Maar de stadsvlucht betreft niet alleen inwoners die van Brussel naar de Rand trekken, ook steeds meer bedrijven verhuizen hun zetel naar deze regio. Dat houdt de druk op de streek als woon- én werkplek hoog.

Daarnaast lijkt er nog iets anders in de maak. Iets subtieler van aard. Nu de vervuilende industrie is weggetrokken, lijkt water opnieuw aan aantrekkingskracht te winnen. Brussel zoekt haar betonnen waterkant weer op tijdens Brussel-bad. De overblijvende industriegebouwen zijn de bakens waarlangs de vernieuwing zich voltrekt: Kanal, kunstencentrum Wiels, de silo’s van COOP, de Kruitfabriek in Vilvoorde of de lofts in de molens van Ruisbroek. We zien het kanaal niet meer als een vuile waterbak. De rivieren zijn trouwens ook aan een opmars bezig. Brussel plant het openleggen van een stuk Zenne bij het Maximiliaanpark. Nu de aarde opdroogt, wordt elke meter herwonnen water gevierd. Daarmee lijkt een omslag bereikt. De tijd van de molens is voorgoed voorbij, maar de rivieren en het kanaal zijn op weg om opnieuw blauwe levensaders te worden voor onze buurt. Geert Van Istendael voorzag het al in zijn vaak geciteerde gedicht:

‘Al is de stroom dan stinkend afgedropen, lees deze regels niet als doodsbericht. De tijden wisselen. Ooit zal het tij verlopen, ooit komt de Zenne weer aan het Zonnelicht.’