01 mrt '24

De onderhuidse stad

724
door Koen Demarsin
Grensgebieden zijn boeiende gebieden, meestal niet kleurloos maar vol contradicties en verrassingen. In 'Grensgebieden' gaan we op het terrein op zoek naar hoe mensen omgaan met taal en taalgrens. Deze keer houden we halt in Edingen.

’Tweetaligheid is belangrijk’, zegt Sophie. We treffen elkaar in een koffiehuis in het centrum van Edingen. We hebben het over haar stad en over samenleven hier. Ze leeft met haar gezin naar haar principes. ‘Edingen is een stad met taalfaciliteiten voor Nederlandstaligen. Mijn man heeft zijn papieren in het Nederlands aangevraagd. Als we in Bever zouden wonen, zouden we hetzelfde doen. Wij staan daar wel op, op de taalfaciliteiten.’ Niet zomaar omdat het kan, maar omdat het moet. ‘Het zou zonde zijn om dat allemaal verloren te laten gaan. Je zou zot zijn om daar geen gebruik van te maken. Wij zien het als een positief gegeven, het biedt meer opportuniteiten.’

Van het voortbestaan van de tweetaligheid heeft ze een persoonlijke zaak gemaakt. ‘We voeden onze kinderen tweetalig op. Thuis spreken wij Frans en Nederlands. Mijn man probeert Nederlands te praten met de kinderen, ik Frans.’ Zo leerde ze het zelf van haar ouders en grootouders. Sophie is rond de veertig. Het leven van haar gezin ontspint zich langs de twee kanten van de taalgrens: voetballen en dansen in Bever, de scouts in Edingen, turnen in Bassilly. Wanneer ze de namen van de leiding en van andere kinderen in haar hoofd afloopt en kijkt waar zij vandaan komen, dan lijkt ze lang niet de enige in die positie te zijn. Er blijken in deze buurt nogal wat mensen, die net als zij, bewegen tussen noord en zuid, al vallen ze door hun aanpassingsvermogen niet meteen op.

Taalgrenstrekkers

‘Ik heb altijd de taalgrens overgestoken’, zegt ze. Ik kan naar Geraardsbergen rijden, naar Halle, Edingen, Ath of Soignies.’ Het bewegen tussen talen en culturen is evident voor haar, toch merkt ze een verschuiving. ‘Ik heb vrienden in Edingen, maar Geraardsbergen kennen ze niet. Voor sommigen stopt het echt wel aan de grens. Bij de jongere generatie speelt dat ook minder. Ik weet eigenlijk niet of er daar nog heel veel tweetaligen tussen zitten.’ Want anders dan voor de oudere bevolking uit de streek lijkt voor de jongeren de openbare taal de enige gebruikstaal geworden: in Sint-Pieters-Kapelle Nederlands, in Edingen Frans, waardoor de dunne overgangszone met het wisselen van de generaties smaller wordt.

Als Sophie en ik buitengaan, loopt ze nog even langs een bevriende winkelierster aan de overkant. Of zij met mij zou willen praten? Ze heeft geen tijd, zegt ze, want ze heeft te veel werk. Of is taal hier na al die jaren toch nog een te gevoelig onderwerp zodat praten met voorzichtigheid gepaard gaat? In tegenstelling tot het omliggende platteland waar protesten beperkt bleven en beslissingen met pragmatiek en gelatenheid gepaard gingen, was Edingen als stad sneller een brandpunt van communautaire controverse en politieke spanning langs de taalgrens.

Dat de bovenlaag in Edingen Franstalig was, was niet nieuw. In de vorstelijke stad speelde Frans al een rol van betekenis, maar was de stadsadministratie en de bevolking Nederlandstalig. Dat veranderde in de 19e eeuw toen Edingen vervelde tot een stad met een burgerlijke bovenlaag en een Brabantse onderlaag. Tweetaligheid betekende hier lange tijd Edings als stadstaal en Frans als contacttaal en die kon bijzonder complexe vormen aannemen. In zijn studie over de taalgrens rond Edingen deed Urbain Deblander in 1969 een poging om de feitelijke taalgrens in de streek vast te leggen. In de landelijke gebieden lukte dat aardig, in Edingen liep hij vast. Hij stelde dat ‘de geografische tweetaligheid er soms zo geaccentueerd is, dat het voor het stadje Edingen bijvoorbeeld onmogelijk werd een kaart op te stellen. Het taalgebruik verschilt er van huis tot huis, soms van persoon tot persoon uit eenzelfde huiskring.’

Cinema

Zolang het rond de geografische taalgrens rustig bleef, zorgde de heikele ligging van Edingen als Henegouwse stad op de taalgrens niet voor noemenswaardige moeilijkheden. Maar toen begin 20e eeuw de taalgrens zelf in het vizier kwam van de binnenlandse taalstrijd bleek haar ligging opeens heel kwetsbaar. Vanaf de jaren 20 maakten taalgrensacties de brede streek gevoelig voor de taalproblematiek en voor de rechten van Nederlandstaligen om in de eigen taal bediend te kunnen worden. In de jaren daarna zagen de Edingenaren de ene na de andere taalgrenstrekker naar hun stad afzakken, met op kop Flor Grammens in 1937 met spraakmakende acties tegen het Fransgezinde bewind dat in het nadeel van de Nederlandstaligen uitviel.

‘Grammens was specifiek in deze streek actief. Hij maakte borden tweetalig of trok een streep door het Frans’, zegt Michel Faucq, gids in Edingen. Hij woont op enkele tientallen meters van waar Grammens voor het eerst zijn ladder tegen de muur zette en met verf en borstel het eerste straatnaambord overschilderde. ‘Dat stak de mensen tegen. Nu nog als je die wegwijzers ziet die beklad zijn. Dat steekt tegen.’

Eind jaren 40 trokken in opdracht van de Belgische regering de officiële taalgrenstrekkers de stad binnen. ‘Verroken en Van Crombrugge, ze werden heel slecht ontvangen’, zegt Faucq. ‘We gaan daar niet mee beginnen met al die cinema, zeiden ze de mensen hier. En bovendien, ze kwamen te laat. Het onderwijs was in het Frans en in die jaren had iedereen werk. Dat was geen zaak meer voor de streek, men had dat niet nodig.’ In de periode dat Verroken en Van Crombrugge langskwamen, sloot op het plein waar Grammens zijn taalacties begon de Broederschool definitief de deuren. Dat was de laatste plek waar kinderen uit Edingen en omgeving in het Nederlands school konden lopen. ‘Vanaf dan was het gedaan met het Nederlands in Edingen’, zegt Faucq. Wat overbleef was het Atheneum, maar vooral het statige Sint-Augustinuscollege. Ondanks het wegtrekken van de Broederschool was het vooral de komst van de officiële taalgrens begin jaren 60 en het ontstaan van de gewestgrenzen die maakten dat leerlingen meer in het eigen taalgebied naar school gingen in Halle en Geraardsbergen.

Talentelling

Faucq haalt enkele documenten boven. Het zijn de lijsten met de beruchte bevolkingstellingen die tot 1947 werden gehouden en waaraan ook fraudegevoelige talentellingen gekoppeld waren. Hij wijst naar de cijfers voor 1947. ‘Kijk eens hier in 1846, hoe dat evolueert. Altijd ongeveer in evenwicht. In 1930 vermindert het en na 1947 was het overwegend Franstalig. Dat zijn aangiften. In werkelijkheid spraken die mensen in de wijken nog altijd Frans als het nodig was en thuis meestal plat Brabants dialect. Dat was bedrog en tegen het belang van de plaatselijke bevolking hé, want mensen in Edingen die een beetje Frans en Vlaams spraken, die hadden voorrang in Brussel bij de post, de spoorweg, overal. Ze waren tweetalig!’

De cijfers tonen het schijnobjectieve getouwtrek om Edingen aan de zuidkant dan wel aan de noordkant van de grens te krijgen. Met de cijfers in de hand voelde iedereen zich bedot, waardoor de talentelling van 1947 mee de directe aanleiding vormde om de precieze ligging van de taalgrens voor goed vast te leggen en de rust in de grensstreek te laten weerkeren. Maar wat goed was voor België, Vlaanderen of voor de lokale burgerij, was niet noodzakelijk goed voor Edingen. De strijd om taal en gebied dwong de Edingenaren om positie te zoeken tussen de talen. Nederlandstaligen voelden zich geroepen om haar Nederlandstalige historische verleden te duiden of haar tweetalige aspect, Franstaligen benadrukten haar zelfevidente Franstalige band en de tweetaligen de tweetalige noodzakelijkheid. En zo is Edingen nog steeds van iedereen.

Toch lijken er vandaag nog maar weinigen haar tweetalige identiteit écht te verdedigen, en dat meer als een bijkomstigheid dan als een troef uit te spelen. Zo verdween, ondanks de communautaire bombarie, de meertaligheid uit het centrum, vooral sluipend als gevolg van de grotere gebeurtenissen in de achtergrond, en als een langzame kanteling verder naar het zuiden. Soms gebeurde het en stoemelings. ‘Tot 1997 deden de Kapucijnen een mis in het Nederlands’, zegt Faucq. Nu is dat praktisch afgeschaft.’ Wat er nog rest van de tweetaligheid lijkt uitgekleed tot eenvoudige volkse gezelligheid van de Titjes, de volkse bijnaam voor Edingenaren die verwijst naar hun beschermer Johannes De Doper/Jean Baptist en de reus Mettekoe, ongevaarlijk gemaakt door het als nostalgische folklore in te kapselen. Of is dat laatste te simplistisch?

De principes van de Markt

Het stadscentrum op een doordeweekse dag maakt geen al te levendige indruk. Hier en daar houdt een detailwinkel, een boetiekje of een delicatessenwinkel het hoofd boven water, maar algemeen lijkt te gelden wat voor andere provinciesteden geldt: detailhandel maakt plaats voor leegstand of voor goedkope tijdelijke invullingen zoals vapewinkels, barbershops of tweedehandswinkels die de leegstand vooraf lijken te gaan. Met de leegloop verschraalt ook de stad. De bestuurlijke tweetaligheid zet zich niet meer door in de winkels in het centrum. In etalages langs de Brusselstraat weerspiegelt zich de eentalige stad. De cafés op de markt en in de buurt – La Cloche, Le Vieux Marché, Le Carillon – konden even goed vijftig kilometer dieper landinwaarts liggen en niet op 500 meter van de taalgrens. Op woensdag, wanneer de marktkramers er neerstrijken en net als hun klanten uit noord enDaar lijkt de stad zich enigszins bewust van te zijn. Het stadsbestuur en de handelaars organiseren conversatietafels in het Nederlands om de handelaars te versterken en de klanten van over de taalgrens ter wille te zijn, want, zo concluderen ze, de helft van het verzorgingsgebied ligt nog altijd over de taalgrens. Of om het met de woorden te zeggen van de socialistische voorman Camille Huysmans bij zijn tussenkomst in de Kamer van Volksvertegenwoordigers in 1963 over het vastleggen van de taalgrens: ‘De bewering dat men de talen in bedwang kan houden binnen zogenaamde taalgrenzen, is een grote illusie. De economie is immers heel wat sterker dan de filologie.’ Dat laatste zou alvast kunnen kloppen. zuid komen, laat Edingen zich nog zien als de tweetalige aantrekkingspool van de streek.

Ligt het aan de politiek? Of ligt het eraan dat het nog moeilijk is om tweetalige winkeldochters te vinden en blijven klanten daardoor weg? Of ligt de oorzaak elders en is de leegloop een onontkoombaar gevolg van onze veranderde levensstijl? Want terwijl het centrum leegloopt, vangen de randen het economische leven op. Daar, dicht bij de uitvalswegen, liggen de supermarkten als Colruyt of Delhaize. Een economische grens kwam er alvast niet. Edingen bleef nabij en bereikbaar voor consumenten uit Vlaanderen. En al is de leegloop van het centrum geen typisch Edings fenomeen, een bewuste omgang met haar klandizie kan helpen.

Daar lijkt de stad zich enigszins bewust van te zijn. Het stadsbestuur en de handelaars organiseren conversatietafels in het Nederlands om de handelaars te versterken en de klanten van over de taalgrens ter wille te zijn, want, zo concluderen ze, de helft van het verzorgingsgebied ligt nog altijd over de taalgrens. Of om het met de woorden te zeggen van de socialistische voorman Camille Huysmans bij zijn tussenkomst in de Kamer van Volksvertegenwoordigers in 1963 over het vastleggen van de taalgrens: ‘De bewering dat men de talen in bedwang kan houden binnen zogenaamde taalgrenzen, is een grote illusie. De economie is immers heel wat sterker dan de filologie.’ Dat laatste zou alvast kunnen kloppen.

Nieuw volk

Met het verschuiven van het economische zwaartepunt verhuisde ook de tweetaligheid naar de stadsrand en veranderde de taalverhouding. Ze werd minder sociaal doorleefd in het stadweefsel en staat meer in functie van de voorziening in de buurt en een individuele zaak. Dat laatste werd nog versterkt door de komst van inwijkelingen in de stadsrand. ‘Er zijn er veel uit Wallonië gekomen. Dat lag vooral aan de spoorlijn van Lessen naar Bassilly’, zegt Faucq. ‘De bevolking die tussen Lessen en Edingen woonde, is naar hier gekomen en heeft gebruik gemaakt van bestaande verkavelingen.’ De spoorweg werd afgeschaft in 1960, wat het station van Edingen als regionale hub nog belangrijker zou maken. Nog zo’n 20 jaar later kreeg Edingen er de snelweg en een paar afritten bij. Dat maakte de stad des te meer een uitvalsbasis voor inwijkelingen.

Wat goed was voor België, Vlaanderen of voor de lokale burgerij, was niet noodzakelijk goed voor Edingen. De strijd om taal en gebied dwong de Edingenaren om hun positie te zoeken tussen de talen.

Er gebeurde ook het omgekeerde, want na de trek van de Franstaligen wegens de veranderende mobiliteit, staken de voorbije decennia de Vlamingen de taalgrens over, vooruit geduwd door de stijgende vastgoedprijzen in het Brusselse. Ze kwamen er wonen, bezoeken de winkels in Edingen en nabij in Bierk of Halle, maar net als de Waalse inwijkelingen vestigden ze zich er alleen en niet als gemeenschap in hun rand van Edingen. Daardoor zijn ze minder grijpbaar, maar bepalen ze mee hoe Edingen politiek, cultureel en economisch vervelt, dit keer niet militant maar onder de ideologische waterlijn gelokt door de stad met al haar faciliteiten: verzorging, mobiliteit en voor Nederlandstaligen eventueel ook de taalfaciliteiten – papieren in het Nederlands. Die laatste verschuiving gaf Edingen vandaag vorm: politiek en cultureel eentalig maar met een bewustzijn van de aanwezigheid van de andere taalgroep aan haar randen. In het naburige Herne gaat het net zo, maar andersom en zonder faciliteiten.

‘Ik heb het gevoel dat we een minderheid zijn’, zegt Sophie als ze het heeft over de echte tweetaligen in Edingen. ‘Aan de andere kant, het feit dat nu alle scholen in Edingen immersieonderwijs aanbieden, dat zijn toch waarden die blijven. En de kinderen zijn misschien niet perfect tweetalig, maar ze kennen toch meer dan dat je vroeger zou verwachten.’

In de jaren 60 was het schier onmogelijk een duidelijk taalkundige lijn door Edingen te trekken en het is nog maar de vraag of dat vandaag wel zou lukken. Wat de taalgrens betekent, wordt in Edingen nog steeds op scherp gesteld: persoonlijke, culturele, sociale en geografische grenzen lopen door elkaar als schuivende verbindings- en breuklijnen, waarop al vele taalgrenstrekkers hun tanden stukbeten. Edingen was een stad die niet verloren kon gaan en niet gewonnen kon worden, want ze was nooit echt Brabants of Vlaams, maar ook niet echt Waals.

‘s Avonds ga ik eten in Edingen. Misschien is de frituur nog open, Le Picotin, zei de uitbaatster van een café me daarstraks, want op maandag valt er hier niet veel te verwachten. Ook een Libanees restaurant is open. Ik ben er niet alleen. Er zitten nog een man en een koppel verspreid over de zaal. Ik bestel in het Frans. Het koppel ook en slaat een praatje met de ober. Ze zijn – schat ik – begin de dertig. Ze vervolgen hun gesprek zonder de ober. Het kabbelt verder in het Frans en dan komt hun Nederlands bovendrijven. Bovenhuids Frans en onderhuids Nederlands in de geborgenheid van persoonlijke gesprekken, de taalregisters blijven spelen in deze stad die onderdak biedt aan allebei.

 

Dit artikel werd gerealiseerd met de steun van het Fonds Pascal Decroos voor bijzondere journalistiek.