01 feb '19

Goed Brabantsch

2298
door Dirk Volckaerts
Het is merkwaardig. Steeds minder mensen kennen nog écht dialect, maar tegelijk is streektaal nog nooit zo populair geweest.

Dialectverenigingen doen het beter dan ooit en het publiek loopt storm voor muziek, comedy en theater in de streektaal. Kijk bijvoorbeeld voor het Brussels naar de schitterende initiatieven van bebrusseleir.be, van een Brusselse songwedstrijd in de AB over toêllesse Brussels tot een stickeractie op vitrines van Brusselse cafés en handelszaken. Kijk naar podiumfenomenen als Kevin le forain, de Braave Joenges of Zwangere Guy, of de vaste waarden van Emballage Kado. En wie nog een ticket wil voor een van de voorstellingen van het Brussels Volkstejoêter in Brussel of de Rand, moet zich haasten. Den arrangeur toert tussen februari en april in Wemmel, Meise, Alsemberg, Vilvoorde en Jesus-Eik, maar de voorstellingen in Vilvoorde zijn al elke avond uitverkocht. Met De Vuinoêm treedt het BVT in dezelfde periode op in Linkebeek, Kraainem, Gent, Zaventem, Halle, Ukkel, Dilbeek en Roosdaal. Op het moment dat ik dit stukje schrijf, zijn er voor de voorstelling in Roosdaal op 27 april al geen tickets meer te krijgen. Streektaal ten dode opgeschreven? Vergeet het. 

Ik vind zelf al die taalvariaties van het Nederlands ge-wel-dig. Ik gebruik ze dagelijks door elkaar. Standaardtaal met zo weinig mogelijk Belgisch Nederlands als ik groepen Nederlanders moet toespreken (KMO wordt dan MKB: midden- en kleinbedrijf, bijvoorbeeld). Belgisch Nederlands voor Belgische groepen (MKB wordt dan weer KMO). Regiolect of ‘algemeen Brabants’ op café in de Rand (‘geft mij ma en duvelke’), tussentaal met vrienden (‘Gadegij? Ik ganekik ni zenne’) en dialect met de beenhouwer (‘en alf pondj gekapt en vaaf schellekes esp astambleef’). Dat moet zo, want de man spreekt enkel Frans en Brussels. Afijn, ik wil maar zeggen: voor elke situatie gebruik ik wel een andere taalvariant, en ik ben heel blij daarmee te kunnen en mogen jongleren. De ene variant is trouwens absoluut niet ondergeschikt aan de andere. Ook de tussentaal niet. Je hebt die namelijk nodig om naar tv te kijken.

Aan dit en nog veel meer moest ik denken toen ik in de schitterende Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren  toevallig op het merkwaardige werk Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon van Johan Winkler uit 1874 viel. Verbluffend en vermakelijk tegelijk. Winkler heeft alle dialecten van Koningsbergen in Oost-Pruisen tot Duinkerke in Frans-Vlaanderen laten optekenen volgens een opmerkelijke methode: hij liet lokale proefpersonen de Bijbelse parabel van de verloren zoon vertalen en voorlezen in de streektaal. Zo ook in Brussel, waar hij een versie optekende ‘in den echten, oudbrusselschen tongval, dat is de tongval die in het oorspronkelijke oude Brussel, in de oude benedenstad, in den eigenlijken kern van het nieuwere Brussel, in den omtrek van de groote markt en het stadhuis, door de afstammelingen der echte, oude brusselsche burgers gesproken wordt’, en die als volgt begint: ‘Doe was ‘ne ki ‘ne man die twieje zonen a’. Ik bespaar je de rest van het verhaal, je moet het zelf maar eens lezen, het is even wennen aan de spelling, zeker van de befaamde Brusselse ‘niesklank’ die nu grotendeels is verdwenen maar nog voortleeft in bepaalde woorden en uitdrukkingen; er spoelt werkelijk een golf van herkenning over je heen. Klanken uit een ver verleden, uit 1874, worden plots tot leven gewekt. Winkler doet trouwens hetzelfde met het Noordbrussels (‘van de dorpen Schaarbeek en Sint Joost ten Noode’). En hij geeft er nog een uitgebreide schildering van de toestand van het Nederlands in Brussel en omstreken bij, en van de ‘tongvallen van het westelijke deel van Zuid-Brabant, van de landstreken benoorden, bewesten en bezuiden Brussel’, die, aldus Winkler, ‘allen goed brabantsch’ zijn. Goed brabantsch? Neije masscheen! Dus als je eens wat vrije tijd te veel hebt: lezen die hap!